
Jurisprudentie
BE9525
Datum uitspraak2008-08-21
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5897 ALGEM
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5897 ALGEM
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aanvullen aanvraag in bezwaar.
Uitspraak
07/5897 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 oktober 2007, 06/2091 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.J. Tabak, werkzaam Fiscount te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Voor appellante is verschenen J.J. Tabak, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluiten van 13 februari 2006 heeft het Uwv zijn eerdere besluiten naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 30 januari 2002 om korting als bedoeld in het inmiddels vervallen artikel 77b van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op de basispremie-WAO voor de premiejaren 1998 en 1999 herzien. Bij deze besluiten heeft het Uwv vastgesteld dat appellante voor het jaar 1998 niet in aanmerking komt voor een korting op de WAO-basispremie, omdat de premieplichtige loonsom WAO van haar arbeidsgehandicapte werknemers in dat jaar minder dan 3% bedroeg van de premieplichtige loonsom WAO van al haar werknemers (2,10%), en dat appellante voor het jaar 1999 in aanmerking komt voor een korting ten bedrage van € 25.972,61, omdat de premieplichtige loonsom WAO van haar arbeidsgehandicapte werknemers in dat jaar 3,02 bedroeg van de premieplichtige loonsom WAO van al haar werknemers.
2. In haar bezwaarschrift van 3 maart 2006 tegen de besluiten van 13 februari 2006 heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat haar is gebleken dat zij meer arbeidsgehandicapte medewerkers in dienst had dan vermeld in haar aanvraag. Voor 1998 betreft het 90 medewerkers en voor 1999 124 medewerkers. Bij haar bezwaarschrift heeft zij lijsten met namen van deze medewerkers gevoegd.
3. Bij besluit van 25 augustus 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 februari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat het op de weg van appellante had gelegen om haar aanvraag in een eerder stadium aan te vullen. Het Uwv heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij hiertoe pas in staat was na de afgifte van de gemotiveerde besluiten van 13 februari 2006. De gegevens waren immers bekend bij appellante. In bezwaar is in de visie van het Uwv uitsluitend aan de orde of de besluiten van 13 februari 2006 op goede gronden zijn genomen op basis van de oorspronkelijke aanvraag.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat naar haar oordeel het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat het op de weg van appellante had gelegen om in een eerder stadium een volledige aanvraag in te dienen. Het gestelde in het bezwaarschrift van 3 maart 2006 dat zij daartoe pas in staat was nadat het Uwv een besluit had genomen, kan geen doel treffen. Appellante had bij het indienen van de aanvraag een deugdelijk onderzoek moeten verrichten en niet achteraf. Ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat het Uwv op een onjuiste wijze de artikelen met betrekking tot de basispremie, in het bijzonder artikel 77b van de WAO - zoals deze regelgeving destijds van kracht was - heeft toegepast.
5. Appelante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft zij naast grieven van procedurele aard, kort gezegd aangevoerd dat zij haar aanvraag wel had mogen aanvullen en dat de door het Uwv gehanteerde berekeningwijze onjuist is.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1 Met betrekking tot de gevolgde procedure volstaat de Raad met de constatering dat deze procedure niet de schoonheidsprijs verdient.
6.2 Met betrekking tot het door appellante gestelde omtrent de mogelijkheid van het aanvullen van haar aanvraag volgt de Raad de rechtbank. De Raad voegt hieraan toe dat appellante met de bij haar bezwaarschrift gevoegde lijsten van namen van medewerkers die niet in de oorspronkelijke aanvraag waren betrokken, in feite een nieuwe aanvraag heeft ingediend om korting te krijgen op de basispremie voor de jaren 1998 en 1999. Hiervoor is de bezwaarprocedure niet gegeven. Uitgangspunt daarbij zijn de besluiten, genomen op basis van de oorspronkelijke aanvraag. Hier komt bij dat het Uwv een zogeheten buitenwettelijk begunstigend beleid voert, inhoudende dat een aanvraag die binnen een termijn van vijf jaar na het uitreiken van een afrekeningsnota over het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, alsnog in behandeling wordt genomen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 maart 2007, LJN: BA1451, acht de Raad dit beleid een gegeven. In het verlengde hiervan ligt dan ook de constatering dat de in het bezwaarschrift vervatte (nieuwe) aanvraag buiten deze termijn is ingediend. Anders dan door appellante is gesteld, is de Raad niet gebleken dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel dat zich in haar geval een situatie voordoet dat strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. In het bijzonder is de Raad niet gebleken van een toezegging van de zijde van het Uwv dat zij haar oorspronkelijke aanvraag mocht aanvullen op een wijze zoals zij heeft gedaan. Zodanige toezegging is niet vervat in het begeleidend schrijven bij de besluiten van 13 februari 2006, waarop appellante heeft gewezen. Dit schrijven ziet slechts op eventuele bezwaren tegen de besluiten van
13 februari 2006.
6.3 Met betrekking tot de gevolgde berekeningswijze, in het bijzonder voor het jaar 1999 heeft appellante gesteld dat bij de berekening van de korting (deel I) de loonsom
(€ 1.502.177,00) moet worden vermeerderd met de rechtstreeks aan betrokkenen uitbetaalde bedragen aan uitkeringen (€ 257.118,00) hetgeen leidt tot een bedrag van
€ 1.759.295,-, op welk bedrag in mindering moet worden gebracht het totaalbedrag van via haar uitbetaalde uitkeringen, te weten een bedrag van € 459.164,00. Dit leidt tot een korting van € 30.119,70 (1/3 x 6,95% x € 1.300.131,00). Naar het oordeel van de Raad miskent appellante met haar stelling dat het te dezen gaat om een korting van de door haar verschuldigde basispremie en wel met 1/3 van 6.95% van de loonsom van haar arbeidsgehandicapte werknemers. Appellante is geen basispremie verschuldigd over de uitkeringen die rechtstreeks aan betrokkenen worden uitbetaald, wel over het aan hen uitbetaalde loon. Op dit laatste ziet de korting. Het Uwv heeft dan ook terecht uitsluitend het uitbetaalde loon in aanmerking genomen en wel tot een bedrag van € 1.500.177,00, verminderd met het totaalbedrag aan uitkeringen dat via appellante is uitbetaald. Over dit laatste bedrag is appellante ook geen basispremie verschuldigd. Deze premie neemt het Uwv voor zijn rekening. Hierbij wijst de Raad op zijn uitspraak van 22 januari 2004, LJN: AO2829.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook voor bevestiging in aanmerking komt.
8. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestig de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en
G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
OA